·

to (EN)
deeltje, voorzetsel

deeltje “to”

to
  1. geeft het volgende werkwoord aan als een infinitief
    She decided to study abroad for a year.
  2. geeft een infinitief aan die uit de context blijkt
    "Will you go there?" "Oh yes, I am planning to."
  3. geeft aan dat iemand iets zou moeten doen of verwacht wordt iets te doen
    The children are to be home by 9 PM.
  4. om (te)
    He saved money to buy a new bicycle.

voorzetsel “to”

to
  1. duidt een bestemming aan
    Let's head to the beach this weekend.
  2. identificeert wie iets ontvangt of door een handeling wordt beïnvloed
    Please pass the salt to your sister.
  3. tot
    The apple was cut to pieces.
  4. beschrijft een gevoel of emotie veroorzaakt door iets
    To her immense joy, the lost puppy found its way home.
  5. verbindt een bijvoeglijk naamwoord met de persoon of het ding dat het beschrijft
    Be nice to your brother. Why are you so mean to me?
  6. tot (gebruikt in een reeks "van ... tot ...")
    The store is open from 9 AM to 6 PM.
  7. geeft een verhouding aan
    The ratio of students to teachers is 20 to 1.
  8. tot de macht
    Two to the power of three equals eight.
  9. geeft de resterende tijd aan tot het volgende uur
    I'll meet you at quarter to five.
  10. legt de inhoud van iets uit of de moeilijkheid in iets
    There's more to this story than meets the eye.
  11. naar
    It seems that everything went to plan.