zelfstandig naamwoord “card”
enkelvoud card, meervoud cards of ontelbaar
- speelkaart
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
He dealt each player five cards for the poker game.
- identiteitskaart
You need to show your card to enter the building.
- betaalkaart
She prefers to pay with her card instead of cash.
- wenskaart
I received a birthday card from my aunt.
- visitekaartje
The salesman gave me his card after our meeting.
- grapjas
Your uncle is such a card; he always tells the best stories.
- insteekkaart
He installed a new graphics card to improve his gaming performance.
- een schema van evenementen of artiesten, vooral in sport of entertainment
Tonight's boxing card features several exciting fights.
- kaart (in de informatica, een van meerdere pagina's of formulieren waar de gebruiker tussen kan navigeren in een gebruikersinterface)
Fill in each card with your personal information.
- een actie of tactiek die wordt gebruikt om een voordeel te behalen (meestal in de uitdrukking "play the X card")
She played the sympathy card to get out of trouble.
werkwoord “card”
infinitief card; hij cards; verleden tijd carded; volt. deelw. carded; ger. carding
- legitimatie controleren
The bartender had to card everyone who looked under 30.
- een kaart geven (in sport)
The player was carded immediately after the foul.
- (in golf) een score op een scorekaart noteren
She carded a 72 in the final round of the tournament.
- vezels kammen om ze voor te bereiden op het spinnen
They carded the cotton before turning it into fabric.