zelfstandig naamwoord “pair”
enkelvoud pair, meervoud pairs
- paar
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
He bought a new pair of gloves because his old ones were worn out.
- een object gemaakt van twee verbonden vergelijkbare delen (zoals een broek of een schaar)
She used a pair of scissors to cut the wrapping paper.
- paar (twee mensen)
The pair danced gracefully across the stage during the performance.
- een set van twee kaarten van dezelfde rang in kaartspellen
He won the poker hand with a pair of jacks.
- een van twee bijpassende items
I found one earring but couldn't locate its pair.
- een overeenkomst tussen leden van tegenovergestelde partijen om niet te stemmen over een specifiek onderwerp
The senators arranged a pair due to overlapping commitments.
- (een paar in cricket) een score van nul runs in beide innings van een wedstrijd
The batsman was disappointed to score a pair in his first test match.
- (een slangterm) de testikels van een man
You need a real pair to attempt skydiving without an instructor.
- (slang) de borsten van een vrouw
The dress accentuated her pair beautifully.
werkwoord “pair”
infinitief pair; hij pairs; verleden tijd paired; volt. deelw. paired; ger. pairing
- koppelen
The teacher paired the students for the group project to encourage collaboration.
- passen
The bold flavors of the dish pair wonderfully with a light white wine.
- twee elektronische apparaten draadloos verbinden
He paired his wireless earbuds with his phone to listen to music during his jog.
- paren
The birds pair during the spring season to raise their young.
- paren (voor fokdoeleinden)
The biologist paired the endangered tigers in hopes of conservation.
- (in de politiek) met iemand van de tegenpartij afspreken om niet te stemmen over een bepaald onderwerp
The politicians paired so that both could attend important family events without affecting the vote outcome.