·

pair (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “pair”

enkelvoud pair, meervoud pairs
  1. paar
    He bought a new pair of gloves because his old ones were worn out.
  2. een object gemaakt van twee verbonden vergelijkbare delen (zoals een broek of een schaar)
    She used a pair of scissors to cut the wrapping paper.
  3. paar (twee mensen)
    The pair danced gracefully across the stage during the performance.
  4. een set van twee kaarten van dezelfde rang in kaartspellen
    He won the poker hand with a pair of jacks.
  5. een van twee bijpassende items
    I found one earring but couldn't locate its pair.
  6. een overeenkomst tussen leden van tegenovergestelde partijen om niet te stemmen over een specifiek onderwerp
    The senators arranged a pair due to overlapping commitments.
  7. (een paar in cricket) een score van nul runs in beide innings van een wedstrijd
    The batsman was disappointed to score a pair in his first test match.
  8. (een slangterm) de testikels van een man
    You need a real pair to attempt skydiving without an instructor.
  9. (slang) de borsten van een vrouw
    The dress accentuated her pair beautifully.

werkwoord “pair”

infinitief pair; hij pairs; verleden tijd paired; volt. deelw. paired; ger. pairing
  1. koppelen
    The teacher paired the students for the group project to encourage collaboration.
  2. passen
    The bold flavors of the dish pair wonderfully with a light white wine.
  3. twee elektronische apparaten draadloos verbinden
    He paired his wireless earbuds with his phone to listen to music during his jog.
  4. paren
    The birds pair during the spring season to raise their young.
  5. paren (voor fokdoeleinden)
    The biologist paired the endangered tigers in hopes of conservation.
  6. (in de politiek) met iemand van de tegenpartij afspreken om niet te stemmen over een bepaald onderwerp
    The politicians paired so that both could attend important family events without affecting the vote outcome.