·

deep (EN)
bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, zelfstandig naamwoord

bijvoeglijk naamwoord “deep”

deep, comp. deeper, sup. deepest
  1. diep
    The hole they dug in the backyard was so deep, you couldn't see the bottom. The forest was so deep that it took hours to reach the other side.
  2. uitstrekkend tot de gegeven diepte
    After the heavy snowfall, the streets were knee-deep in snow.
  3. gerangschikt in een gespecificeerd aantal rijen of lagen
    The audience stood five deep, straining to catch a glimpse of the celebrity.
  4. diep (met een groot volume, zoals een ademhaling of zucht)
    She took a deep breath and did what was necessary.
  5. diepzinnig
    The philosopher's writings are too deep for me to understand fully.
  6. verzadigd (kleur)
    The deep red of the sunset bathed the landscape in a warm glow.
  7. diep (slaap die vast en moeilijk te verstoren is)
    After the long hike, she fell into a deep, restorative slumber.
  8. laag (van geluid)
    His deep baritone voice echoed through the hall.
  9. dieper (in de anatomie gebruikt om aan te geven dat iets verder naar binnen of onder een oppervlakte ligt)
    The transversus abdominis muscle is located deep to the rectus abdominis.
  10. diep (gepositioneerd ver van het centrum van het speelveld, dicht bij de grens)
    The batsman hit the ball towards the deep fine leg.
  11. diep (een lange afstand vooruit bewegend in een sportspel)
    The striker made a deep run into the opposition's half.
  12. verdedigend (gepositioneerd richting het eigen doel of achterlijn in sport)
    The goalkeeper positioned himself deep in the box to anticipate the corner kick.

bijwoord “deep”

deep (more/most)
  1. diep (ver in of door iets heen)
    The treasure was buried deep within the forest.
  2. diepgaand
    The book made me think deep about the meaning of life.
  3. diep (met een groot volume, bijvoorbeeld een ademhaling of zucht)
    After the race, he had to stop and breathe deep to recover.
  4. verdedigend (gepositioneerd richting het eigen doel of achterlijn in sportspel)
    The coach told the player to hang back and play deep to defend the lead.

zelfstandig naamwoord “deep”

enkelvoud deep, meervoud deeps of ontelbaar
  1. diepte
    The submarine descended into the deep to observe the marine life.
  2. outfield (positie in cricket dicht bij de grens)
    The captain placed a fielder in the deep to catch the high balls.