·

off (EN)
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord, voorzetsel, zelfstandig naamwoord

bijwoord “off”

off
  1. weg (in de betekenis van weggaan of vertrekken)
    She got on her bike and rode off.
  2. uit (om in een toestand van niet werken of functioneren te komen)
    Please turn off the lights when you leave.
  3. af (om te verwijderen of te scheiden)
    He cut off a piece of rope.
  4. af
    The actor waited off until his cue.

bijvoeglijk naamwoord “off”

basisvorm off (more/most)
  1. uitgeschakeld
    All the machines are off.
  2. afgelast
    The wedding is off.
  3. niet correct of enigszins vreemd
    There's something off about this meal.
  4. afgeprijsd
    All items are 30% off this weekend.
  5. niet lekker
    I'm feeling a bit off today.
  6. bedorven
    This milk smells off.
  7. niet beschikbaar
    The fish is off today; may I suggest the chicken?

voorzetsel “off”

off
  1. weg van of naar beneden van een plaats of positie
    She fell off the horse.
  2. van
    Please take your feet off the table.
  3. bij
    The café is just off the main square.
  4. op een afstand van, vooral op zee
    The island lies off the coast of Spain.
  5. zonder
    It's great that he's finally off drugs.
  6. van
    I bought this watch off a friend.

zelfstandig naamwoord “off”

enkelvoud off, ontelbaar
  1. start
    She knew he was lying right from the off.