·

through (EN)
voorzetsel, bijwoord, bijvoeglijk naamwoord

voorzetsel “through”

through
  1. door
    The cat crawled through the small opening in the fence.
  2. doorheen (omringd door)
    The hikers moved through the dense forest, looking for a clearing.
  3. via (bijvoorbeeld iets bereiken via een bepaalde methode)
    She secured the job through a recommendation from a friend.
  4. door (bijvoorbeeld door een bepaalde oorzaak gebeuren)
    He got the promotion through hard work and dedication.

bijwoord “through”

through (more/most)
  1. door (bijvoorbeeld een bal die van de ene naar de andere kant gaat)
    The cat saw the hole and crawled through.
  2. door het hele binnenste
    The marinade needs to soak through for the best flavor.
  3. gedurende (bijvoorbeeld gedurende de hele periode actief zijn)
    The detective worked all night through to solve the case.
  4. tot het einde (bijvoorbeeld doorgaan tot het einde)
    Despite the challenges, she promised she would see the issue through.

bijvoeglijk naamwoord “through”

basisvorm through, niet-vergrotend
  1. doorgaand (bijvoorbeeld een doorgaande weg)
    The new bypass is a through route that helps avoid city traffic.
  2. af (bijvoorbeeld het werk is af)
    Once the painting was through, the artist stepped back to admire his work.
  3. uitgerangeerd (bijvoorbeeld uitgerangeerd zijn in een carrière)
    With his reputation ruined, he knew he was through in the industry.
  4. klaar mee (bijvoorbeeld klaar mee zijn met een relatie)
    After years of arguments, she was finally through with their toxic relationship.
  5. rechtstreeks (bijvoorbeeld een rechtstreekse vlucht)
    Passengers appreciated the convenience of the through train from Paris to Berlin.