zelfstandig naamwoord “grace”
enkelvoud grace, meervoud graces of ontelbaar
- gratie
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
The ballerina danced with grace across the stage.
- beleefdheid
He accepted the news with grace and dignity.
- (in de christelijke theologie) de vrije en onverdiende gunst van God
They prayed for divine grace and guidance.
- tafelgebed
The family said grace before starting dinner.
- een periode van extra tijd die wordt toegestaan voordat iets moet worden gedaan
The company gave her a month's grace to complete the project.
- (muziek) een versierende noot toegevoegd aan een melodie
The pianist included grace notes to embellish the tune.
- (pluralis) beleefde manieren; sociale beleefdheden
He lacked the social graces expected at such formal events.
werkwoord “grace”
infinitief grace; hij graces; verleden tijd graced; volt. deelw. graced; ger. gracing
- iets of iemand eren of verfraaien door je aanwezigheid
The renowned artist graced the gallery opening with her presence.
- verfraaien
Colorful paintings graced the walls of the hallway.