·

be (EN)
hulpwerkwoord, werkwoord

hulpwerkwoord “be”

be; ik am'm; je are're; hij is's; vt were / was; vd been; gerundium being
negative: he isn't, past wasn't; you aren't, past weren't
  1. gebruikt met voltooide deelwoorden van werkwoorden om de lijdende vorm te vormen
    The cake was eaten by the children. Another one will be baked by their mom tomorrow.
  2. gebruikt met tegenwoordige deelwoorden van werkwoorden om de duurvorm te vormen
    She is running a marathon this weekend. She was preparing for it yesterday.
  3. formele manier om verplichting of intentie uit te drukken
    You are to complete your homework before playing video games.

werkwoord “be”

infinitief be; ik am'm; jij are're; hij is's; verleden were / was; voltooide deelw. been; gerundium being
negatief: hij isn't, verleden wasn't; jij aren't, verleden weren't
  1. zijn (verbindt het onderwerp met een zelfstandig naamwoord)
    She is a doctor. The animal is a cat.
  2. zijn (verbindt het onderwerp met een eigenschap)
    The cat is fluffy. This was quite strange. Helping others is as important as taking care of yourself.
  3. is aanwezig of bestaat
    There is a chance of rain this afternoon.
  4. zijn
    My sister is 15 years old.
  5. is (wanneer het de huidige tijd aangeeft)
    It is 10:30 in the morning.
  6. is (gevolgd door 'geleden' om tijdsduur aan te geven)
    It has been five minutes since the last call.
  7. zijn (wordt gebruikt om het weer te beschrijven)
    It is very windy today.
  8. zijn (bij locatie of positie)
    The keys are in the drawer.
  9. is (in vragen over het tijdstip van een gebeurtenis)
    When will the concert be?