·

embargo (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “embargo”

enkelvoud embargo, meervoud embargoes, embargos
  1. embargo (een overheidsbevel dat de handel met een bepaald land of de uitwisseling van specifieke goederen beperkt)
    The international community placed an embargo on the nation's oil exports to pressure its government.
  2. embargo (een tijdelijke beperking op de publicatie van bepaalde informatie)
    The scientists agreed to an embargo on the research findings until the official conference.
  3. embargo (historisch, een bevel van een regering dat schepen verbiedt de haven te verlaten)
    During the war, the port city was under embargo to prevent supplies from reaching the enemy.

werkwoord “embargo”

infinitief embargo; hij embargoes, embargos; verleden tijd embargoed; volt. deelw. embargoed; ger. embargoing
  1. een embargo opleggen op iets, zoals handel of goederen
    In response to the crisis, several countries decided to embargo the export of critical materials.
  2. een tijdelijke beperking opleggen op de vrijgave van informatie
    The committee embargoed the report until after the official review was completed.