wheel (EN)

zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “wheel”

1. wiel
   Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.

   The car's wheels spun on the slippery road.
2. stuur
   She kept her hands firmly on the wheel while driving.
3. roer (op een schip)
   The sailor took the wheel to navigate through the channel.
4. spinnewiel
   The grandmother sat by the fireplace spinning yarn on her wheel.
5. draaischijf (voor pottenbakkers)
   He formed the vase on the wheel.
6. een persoon die veel macht of invloed heeft
   She became a big wheel in the business world.
7. (in poker) een straat van aas tot vijf
   He had a wheel and won the round.
8. de metalen velg van het wiel van een voertuig
   He bought new alloy wheels for his car.
9. een grote ronde kaasblok
   They purchased a wheel of cheddar for the feast.
10. een soort vuurwerk dat ronddraait terwijl het brandt
    The wheel lit up the sky during the festival.
11. (figuurlijk) een terugkerende cyclus of patroon
    They felt caught in the wheel of routine.
12. (in militaire context) een manoeuvre waarbij soldaten samen draaien
    The platoon executed a wheel to the right.

werkwoord “wheel”

1. duwen (op wielen)
   The nurse wheeled the patient to the operating room.
2. draaien
   She wheeled around when someone called her name.
3. cirkelen
   The hawks wheeled in the sky above.
4. draaien
   She wheeled the large globe to show the different continents.