·

help (EN)
werkwoord, zelfstandig naamwoord, tussenwerpsel

werkwoord “help”

infinitief help; hij helps; verleden tijd helped; volt. deelw. helped; ger. helping
  1. ondersteunen
    He helped his grandfather cook breakfast.
  2. bedienen (bij het serveren van eten of drinken)
    It is polite to help your guests to food before serving yourself.
  3. bijdragen aan
    The white paint on the walls helps make the room look brighter.
  4. niet laten (bijvoorbeeld: "ik kan het niet laten")
    We couldn’t help noticing that you were late.

zelfstandig naamwoord “help”

enkelvoud help, meervoud helps of ontelbaar
  1. hulp
    I need some help with my homework.
  2. hulpbron (bijvoorbeeld een persoon of een hulpmiddel)
    He was a great help to me when I was moving house.
  3. helpfunctie (in software)
    I can't find anything in the help about rotating an image.
  4. studiemateriaal
    I've printed out a list of math helps.
  5. huishoudelijke hulp (voor huishoudelijk werk) / arbeidskracht (voor algemeen werk)
    The help is coming round this morning to clean.

tussenwerpsel “help”

help
  1. help!
    — Take that, you scoundrel.— Help! Robin, help!