·

beg (EN)
werkwoord

werkwoord “beg”

infinitief beg; hij begs; verleden tijd begged; volt. deelw. begged; ger. begging
  1. smeken
    She begged her friend to lend her the dress for the party.
  2. bedelen
    She begged her friend for a loan to pay her rent.
  3. uitlokken (door gedrag dat waarschijnlijk een negatieve of gewelddadige reactie veroorzaakt)
    By constantly teasing that stray dog, you're begging for a bite.
  4. duidelijk iets nodig hebben of missen
    The barren landscape begged for rain to quench its thirst.
  5. een vraag oproepen (in de context van "het roept de vraag op")
    His explanation about the project's delay begs the question of why there was no prior communication.