·

borrow (EN)
werkwoord, zelfstandig naamwoord

werkwoord “borrow”

infinitief borrow; hij borrows; verleden tijd borrowed; volt. deelw. borrowed; ger. borrowing
  1. lenen
    She asked to borrow a book from the library.
  2. lenen (geld)
    They planned to borrow from the bank to buy a new car.
  3. een idee of methode overnemen van een andere persoon of bron
    The artist borrowed styles from different cultures to create her unique paintings.
  4. iemand kort om hun tijd of hulp vragen
    Could I borrow you for a second to help me carry these boxes?
  5. lenen (in de taalkunde, een woord uit een andere taal overnemen)
    Many English words are borrowed from Latin and Greek.
  6. Herleiden (in de wiskunde, een van een cijfer in een hogere plaatswaarde nemen en tien toevoegen aan het volgende cijfer bij aftrekking)
    When subtracting 9 from 23, you need to borrow from the tens place.

zelfstandig naamwoord “borrow”

enkelvoud borrow, meervoud borrows of ontelbaar
  1. helling (in golf, de hoeveelheid helling op een green die het pad van een bal beïnvloedt)
    The player carefully studied the borrow before making his putt.
  2. borrow (in de bouw, materiaal dat op één plaats wordt uitgegraven om als opvulling op een andere plaats te worden gebruikt)
    The construction crew used borrow from the nearby hill to build up the roadway.