·

window (EN)
zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord “window”

enkelvoud window, meervoud windows
  1. raam
    She sat by the window, watching the rain fall outside.
  2. kans (tijd)
    We have a small window to finish the project before the deadline.
  3. venster (een deel van een computerscherm dat een programma, document of bericht weergeeft)
    He opened a new window on his computer to check his email.
  4. venster (inzicht)
    The documentary offers a window into the world of ocean exploration.
  5. etalage
    The toys in the store's window caught the children's attention.
  6. venster (technisch, een beperkt bereik of gebied waarin iets functioneert)
    The device only works within a narrow frequency window.
  7. venster (geneeskunde, de tijd tussen wanneer een persoon is geïnfecteerd en wanneer de infectie kan worden gedetecteerd door tests)
    During the window period, test results may not be accurate.