·

instrument (EN)
zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord “instrument”

enkelvoud instrument, meervoud instruments
  1. instrument (een apparaat dat wordt gebruikt om muziek te maken)
    She plays several musical instruments, including the piano and the flute.
  2. instrument (een gereedschap of werktuig gebruikt voor nauwkeurig werk, bijvoorbeeld chirurgisch)
    The surgeon carefully selected his instruments before starting the operation.
  3. meetinstrument
    The laboratory is equipped with sensitive instruments to detect radiation.
  4. middel
    The internet has become a powerful instrument of communication worldwide.
  5. een formeel juridisch document
    They signed the instrument to finalize the sale of the property.
  6. instrument (financieel, een verhandelbaar activum of een juridisch contract dat monetaire waarde heeft)
    The fund manager traded several instruments on the exchange.
  7. werktuig (in handen van een ander)
    He felt like he was an instrument in their political campaign.