contract (EN)

zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “contract”

1. contract
   Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.

   She signed a contract with the publisher for her new book.
2. huurmoord
   The mafia boss ordered a contract on the informant.
3. (in bridge) het aantal slagen dat een speler zich verbindt te winnen in het spel
   Their team made a four hearts contract in the finals.

werkwoord “contract”

1. kleiner of korter worden
   The metal contracts as it cools down.
2. iets kleiner of korter maken
   You have to contract your abdominal muscles to perform the exercise correctly.
3. oplopen
   He contracted chickenpox from his sister.
4. contracteren (een overeenkomst aangaan)
   The company contracted to build the new bridge within a year.
5. in dienst nemen (via een contract)
   The IT department contracted several developers in India.
6. een woord of zin inkorten door letters weg te laten
   In informal speech, "do not" is often contracted to "don't".