·

wall (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “wall”

enkelvoud wall, meervoud walls
  1. muur
    The garden is surrounded by a high brick wall.
  2. vestingmuur
    The medieval walls of the city still stand today.
  3. barrière
    They encountered a wall of resistance when they introduced the new policy.
  4. muur (grote massa)
    A wall of fog rolled in from the sea.
  5. prikbord
    She shared the news on her wall so all her friends could see.
  6. wand (anatomie, een laag of structuur die een orgaan of holte omsluit of begrenst)
    The stomach wall secretes acids to aid digestion.
  7. (sport) in voetbal, een rij spelers die samen staan om te verdedigen tegen een vrije trap
    The goalkeeper arranged the wall to block the shot.
  8. (zeevaart) een type knoop gemaakt aan het uiteinde van een touw
    The sailor secured the rope with a wall knot.

werkwoord “wall”

infinitief wall; hij walls; verleden tijd walled; volt. deelw. walled; ger. walling
  1. ommuren
    They walled the courtyard to create a private garden.
  2. (Computerspellen) valsspelen door door muren of obstakels in een spel heen te kijken.
    The player was kicked out for walling during the tournament.
  3. (Computerspellen) door een muur schieten om een tegenstander te raken.
    He walled the enemy player to score a surprise victory.
  4. knopen (een knoop aan het einde van een touw)
    She walled the rope to prevent it from fraying.