·

owe (EN)
werkwoord

werkwoord “owe”

infinitief owe; hij owes; verleden tijd owed; volt. deelw. owed; ger. owing
  1. verschuldigd zijn
    I owe you $20.
  2. verschuldigd zijn (verplicht zijn iets terug te geven of te doen)
    I owe you a favor for your help.
  3. schulden hebben
    He owes a lot after starting his business.
  4. te danken hebben aan
    They owe their victory to excellent teamwork.