·

make (EN)
werkwoord, zelfstandig naamwoord

werkwoord “make”

infinitief make; hij makes; verleden tijd made; volt. deelw. made; ger. making
  1. maken
    She made a beautiful painting for the art class.
  2. bouwen (als het gaat om constructie) / produceren (als het gaat om productie)
    The children made a fort out of blankets and pillows.
  3. schrijven (voor tekst) / componeren (voor muziek)
    He made a speech to commemorate the event.
  4. veroorzaken
    Their decision to lower prices made a huge impact on sales.
  5. bereiden (voor eten klaarmaken) / koken (specifiek voor koken)
    Can you make some tea for our guests?
  6. vormen
    Their shared love of music makes them an ideal pair.
  7. opbrengen (in de zin van een totaalbedrag vormen)
    Five and three make eight.
  8. begrijpen (in de zin van interpreteren)
    What do you make of his strange behavior last night?
  9. iemands succes bewerkstelligen
    Her first novel is what made her.
  10. iemand in een bepaalde staat brengen
    The news made everyone anxious.
  11. dwingen (in de zin van verplichten)
    The movie's ending made me think.
  12. dwingen (in de zin van forceren)
    The drill sergeant made the recruits do push-ups.
  13. maken - Het wordt gebruikt om aan te geven dat iemand bepaalde eigenschappen of kwaliteiten heeft.
    His dedication makes him an excellent team leader.
  14. opmaken (van een bed)
    I made the bed as soon as I got up.
  15. geluid maken (geluid)
    The cat made a loud meow when it got hungry.
  16. afleggen (van een afstand)
    Despite the heavy snow, we made it to the cabin by nightfall.
  17. rijden (met een bepaalde snelheid)
    The new sports car can make 150 mph easily.
  18. benoemen (in een officiële functie)
    The president made her his special advisor.
  19. verwerven (van geld, punten, lidmaatschap, status)
    He made $500 by selling his old laptop.
  20. zich veroorloven (in de zin van betalen voor iets)
    I can't make the rent this month without some help.
  21. blijken (te zijn) / worden
    With her determination, she will make a great lawyer.
  22. bedenken (in de zin van een idee vormen)
    There's a party coming so please don't make any plans.
  23. volbrengen (van een actie of taak)
    She made a daring dive into the pool from the high board.

zelfstandig naamwoord “make”

enkelvoud make, meervoud makes of ontelbaar
  1. merk
    My make is a Toyota.
  2. ontwerp
    The make of this table is quite sturdy and traditional.
  3. herkomst (van een item)
    The make of this watch is Swiss, known for its precision.
  4. aard (van een persoon)
    His cheerful make always brightens up the room.
  5. productie (hoeveelheid geproduceerd)
    The factory's make of textiles has doubled since last year.
  6. het maken (van een troefkeuze) / schudden (van de kaarten)
    With a good make, we could win this game of bridge.