·

express (EN)
werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, bijwoord, zelfstandig naamwoord

werkwoord “express”

infinitief express; hij expresses; verleden tijd expressed; volt. deelw. expressed; ger. expressing
  1. uiten
    He expressed his gratitude to the team for their hard work.
  2. uitdrukken (een vloeistof of substantie uit iets persen)
    She expressed some honey from the comb.
  3. (in de biologie) een eiwit produceren met behulp van genetische instructies
    The cells are engineered to express a therapeutic protein.

bijvoeglijk naamwoord “express”

basisvorm express (more/most)
  1. snel (werkt snel, vooral zonder te stoppen)
    The express bus will get you there faster.
  2. expliciet
    She gave me express instructions not to touch anything.
  3. snel (het bieden van snellere service dan gebruikelijk)
    The letter was sent by express mail.

bijwoord “express”

express
  1. Expres (van vervoer, zonder te stoppen bij tussenliggende punten)
    The train runs express to the city center during rush hour.

zelfstandig naamwoord “express”

enkelvoud express, meervoud expresses
  1. expres (een snelle trein of bus die weinig of geen stops maakt)
    We took the express into town and arrived in half the usual time.
  2. expres (snelle bezorgdienst)
    The package was sent by express to reach them overnight.