·

chance (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord “chance”

enkelvoud chance, meervoud chances of ontelbaar
  1. kans
    She finally got the chance to travel abroad.
  2. waarschijnlijkheid
    There's a 20% chance of rain today.
  3. toeval
    They met by chance at the train station.

werkwoord “chance”

infinitief chance; hij chances; verleden tijd chanced; volt. deelw. chanced; ger. chancing
  1. wagen
    They decided to chance it and left without an umbrella.
  2. stuiten op (toevallig)
    He chanced upon a rare book in the old bookstore.

bijvoeglijk naamwoord “chance”

basisvorm chance, niet-vergrotend
  1. toevallig
    A chance meeting led them to become business partners.