zelfstandig naamwoord “bank”
enkelvoud bank, meervoud banks
- bank
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
I need to go to the bank to apply for a mortgage.
- oever
We walked along the bank of the river enjoying the sunset.
- een plaats die dingen opslaat voor toekomstig gebruik
The hospital's blood bank is running low on supplies.
- hoop
The children sled down the bank of snow behind the house.
- een grotere massa van wolk of mist
A bank of fog rolled in, obscuring the coastline.
- een rij of paneel van soortgelijke objecten die bij elkaar zijn gegroepeerd
The engineer checked the bank of monitors for any system errors.
- rij
The organist played chords on the lower bank of keys.
- de fondsen die door de dealer of bankier in een spel worden gehouden
During the poker game, Sarah kept a close eye on the bank to see how much money was left for the players to win.
werkwoord “bank”
infinitief bank; hij banks; verleden tijd banked; volt. deelw. banked; ger. banking
- bankieren
She banks her paycheck every Friday.
- vertrouwen
You can bank on him to deliver the project on time.
- hellen
The pilot banked the airplane sharply to avoid the storm.
- ophopen
They banked sandbags along the river to prevent flooding.
- een vuur met as bedekken zodat het langzaam brandt
He banked the fire before going to sleep to keep the cabin warm.