subject (EN)

zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “subject”

1. onderwerp
   Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.

   They changed the subject when he entered the room.
2. vak
   His favorite subject at university is history.
3. onderdaan
   The queen addressed her subjects during the ceremony.
4. onderwerp (in de grammatica)
   In "They are studying", "they" is the subject.
5. proefpersoon
   Each subject in the study was given a questionnaire.
6. thema
   The violin introduces the subject in the second movement.

bijvoeglijk naamwoord “subject”

1. vatbaar
   Some plants are subject to disease in damp conditions.
2. afhankelijk
   The project is subject to your approval.
3. onderworpen
   The contract is subject to labor laws.

werkwoord “subject”

1. onderwerpen
   The patients were subjected to a series of tests.
2. onderwerpen (overwinnen)
   The king wanted to subject the entire region under his rule.