·

start (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord “start”

enkelvoud start, meervoud starts
  1. het begin
    We planned our project carefully, ensuring a smooth start.
  2. de startlijn
    Runners lined up at the start, ready to sprint as soon as the gun fired.
  3. de schrikreactie
    She gave a start when the thunder crashed loudly.
  4. de zaailing (met uitleg: jonge plant gekweekt in een container)
    I bought tomato starts to plant in my vegetable garden this spring.
  5. de voorsprong
    She had a start on the competition thanks to her early training.

werkwoord “start”

infinitief start; hij starts; verleden tijd started; volt. deelw. started; ger. starting
  1. beginnen
    We plan to start our road trip at dawn.
  2. starten (met uitleg: een voertuig of machine activeren)
    He started the car and let it warm up for a few minutes.
  3. schrikken (als reactie) / doen schrikken (veroorzaken van de reactie)
    The mouse darted out and started the cat, causing it to leap into the air.

zelfstandig naamwoord “start”

enkelvoud start, meervoud starts of ontelbaar
  1. de uitsteeksel
    The shelf has a start at one end that keeps books from sliding off.
  2. de handgreep (met uitleg: van een gereedschap of uitrusting)
    He gripped the start of the plough firmly as he prepared the field for planting.
  3. de schoep (met uitleg: van een waterrad)
    The engineer examined the start of the water wheel to ensure it was functioning properly.
  4. de trekstang (met uitleg: in een machine, bewogen door een dier)
    The farmer attached the horse to the start to begin working the cotton gin.