bijvoeglijk naamwoord “past”
basisvorm past, niet-vergrotend
- voorbij (in de zin van al gebeurd of voltooid)
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
She often reminisced about her past adventures with a sense of nostalgia.
- voorbij (in de zin van voor het huidige moment)
She reminisced about her past adventures with a smile.
- verleden (als grammaticale tijd die actie of toestand aangeeft voor het huidige moment)
The word "shown" is the past participle of "show."
- geleden
Three years past, she moved to a new city to start her career.
zelfstandig naamwoord “past”
enkelvoud past, meervoud pasts of ontelbaar
- verleden
She often reminisced about her childhood, longing to revisit the joys of the past.
- verleden tijd
Can you conjugate the verb "go" in the past?
voorzetsel “past”
- voorbij (in de zin van verder dan een bepaald punt)
The store is just past the gas station on the right.
- over (bijvoorbeeld tien over elf)
We need to hurry; it's already ten past five.
- voorbij (in de zin van geen interesse meer hebben om iets te doen)
She's past trying to impress her critics.
- voorbij (in de zin van een moeilijke ervaring achter zich hebben gelaten)
She's finally past the grief of losing her pet and can now talk about him with a smile.
- langs
The dog ran past the gate without even pausing.
bijwoord “past”
- voorbij
The cat ran past towards the kitchen.