·

do (EN)
hulpwerkwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, zelfstandig naamwoord

hulpwerkwoord “do”

do, neg. don't, he does, neg. doesn't, past did, neg. didn't
  1. vormt een vraag
    Do you like ice cream?
  2. zet het volgende werkwoord in de ontkenning
    I do not want to leave early.
  3. doen (voor nadruk, bijv. "Ik doe het wel!")
    I really do appreciate your help.
  4. doen (als vervanging van een eerder genoemd werkwoord, bijv. "Zij kan het beter dan ik kan doen.")
    She likes to swim, and I do too.

werkwoord “do”

infinitief do; hij does; verleden tijd did; volt. deelw. done; ger. doing
  1. doen
    If you want something done, do it yourself.
  2. zijn (voor een specifieke reden)
    What are you doing here so late?
  3. volstaan
    This old chair will do for now.
  4. veroorzaken
    A good night's sleep did me a lot of good.
  5. gaan
    How's your new job doing?
  6. uitoefenen (als beroep)
    What do you do for a living?
  7. uitzitten (van een straf)
    He did two years for burglary.
  8. nadoen
    He does a really great George Bush.
  9. vrijen
    They went upstairs to do it.
  10. leveren (van een dienst of product)
    This bakery doesn't do wedding cakes.
  11. gebruiken (van drugs)
    He got caught doing drugs.

zelfstandig naamwoord “do”

enkelvoud do, meervoud dos, doos of ontelbaar
  1. feestje of bijeenkomst
    Are you going to their do this weekend?

zelfstandig naamwoord “do”

do, alleen enkelvoudig
  1. do
    In the song, the melody starts with 'do'.