zelfstandig naamwoord “sport”
enkelvoud sport, meervoud sports of ontelbaar
- sport
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
He enjoys watching sport on television, especially football and tennis.
- sport
Basketball is her favorite sport to play with friends on weekends.
- iemand die zich goed gedraagt in een moeilijke situatie, vooral na verlies of plagerijen
Even though he lost the game, he was a good sport and congratulated the winner.
- makker (gebruikt als een vriendelijke manier om iemand aan te spreken, vooral een jongen of man)
Hey sport, can you give me a hand with these boxes?
- (in de biologie) een dier of plant dat verschilt van anderen van zijn soort door genetische mutatie
The gardener noticed a sport among the roses with unique coloring not seen in the usual varieties.
werkwoord “sport”
infinitief sport; hij sports; verleden tijd sported; volt. deelw. sported; ger. sporting
- pronken met
She was sporting a stylish new hat at the festival, turning heads as she walked by.
- (in de biologie, van een organisme) een mutatie of variatie ontwikkelen
The butterfly sometimes sports different wing patterns due to genetic changes in its development.