·

schedule (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “schedule”

enkelvoud schedule, meervoud schedules
  1. schema
    She checked the schedule to see when the next bus would arrive.
  2. een bijlage bij een juridisch document die aanvullende details verstrekt
    The contract includes a schedule listing the equipment provided.
  3. een categorie van gereguleerde stoffen gedefinieerd door de Amerikaanse wetgeving
    The new medication was placed under Schedule II due to its potential for abuse.

werkwoord “schedule”

infinitief schedule; hij schedules; verleden tijd scheduled; volt. deelw. scheduled; ger. scheduling
  1. plannen (iets laten gebeuren op een bepaald tijdstip)
    They scheduled the interview for next Wednesday.
  2. iemand toewijzen om op een bepaald tijdstip aanwezig te zijn
    The manager scheduled her to work the morning shift.
  3. een stof als een gereguleerde stof classificeren
    The authorities scheduled the substance due to its dangerous effects.