·

quiet (EN)
bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord, tussenwerpsel

bijvoeglijk naamwoord “quiet”

quiet, comp. quieter, sup. quietest
  1. stil
    She was so quiet that I could barely hear her words.
  2. vredig (om te verduidelijken dat het om een vredige stilte gaat)
    The sea was very quiet that day.
  3. rustig
    The beach remained quieter than usual for a sunny weekend.
  4. zwijgzaam (als het gaat om een persoon die weinig spreekt) / zacht (als het gaat om het volume van spreken)
    She remained quiet during the meeting, only speaking when asked a direct question.
  5. bescheiden
    She chose a quiet shade of beige for the living room walls to create a calming atmosphere.

werkwoord “quiet”

infinitief quiet; hij quiets; verleden tijd quieted; volt. deelw. quieted; ger. quieting
  1. tot zwijgen brengen (als het gaat om iemand stil maken) / kalmeren (als het gaat om iemand kalmer maken)
    The librarian quieted the noisy group of students with a stern look.
  2. verstommen (als het gaat om geluid) / bedaren (als het gaat om emoties)
    The children finally quieted down after the exciting story ended.

zelfstandig naamwoord “quiet”

enkelvoud quiet, meervoud quiets of ontelbaar
  1. stilte
    After the bustling party ended, a deep quiet settled over the house.

tussenwerpsel “quiet”

quiet
  1. stil!
    Quiet! We are in a library.