·

period (EN)
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel

zelfstandig naamwoord “period”

enkelvoud period, meervoud periods
  1. periode
    He lived in Paris for a period of five years.
  2. periode (een tijdsduur in de geschiedenis met specifieke kenmerken)
    The Renaissance was a period of great artistic achievement.
  3. menstruatie
    She can't participate in the race because she's on her period.
  4. punt
    Don't forget to put a period at the end of your sentence.
  5. einde
    She decided to put a period to their argument by walking away.
  6. lesuur (een van de tijdssegmenten waarin een schooldag is verdeeld)
    Our science class is during the third period.
  7. een van de segmenten waarin een sportwedstrijd is verdeeld
    The team scored two goals in the final period.
  8. de duur van één volledige cyclus van een herhalend verschijnsel
    The period of the pendulum's swing is two seconds.
  9. (in de geologie) een tijdsindeling die langer is dan een tijdvak en korter dan een era
    Dinosaurs lived during the Jurassic period.
  10. (in de chemie) een rij in het periodiek systeem van elementen
    Elements in the same period have the same number of electron shells.

bijvoeglijk naamwoord “period”

basisvorm period, niet-vergrotend
  1. Periodiek (bestaand uit een bepaalde tijd in de geschiedenis)
    They restored the house with period furniture from the 1800s.
  2. Periodiek (kopiëren of lijken op een bepaalde historische periode)
    The actors wore period costumes in the historical movie.

tussenwerpsel “period”

period
  1. punt (niet ter discussie)
    You need to finish your homework, period!