·

people (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord, zelfstandig naamwoord

Dit woord kan ook een vorm zijn van:
person (zelfstandig naamwoord)

zelfstandig naamwoord “people”

people, alleen meervoudig
  1. mensen
    The park was filled with people enjoying the sunny day.
  2. volgelingen (als het gaat om een leider) of onderdanen (als het gaat om een vorst of staatshoofd)
    The queen's people were loyal and served her well.
  3. personeel of medewerkers
    After the meeting, she said, "I'll have my people schedule a follow-up."
  4. familie of voorouders
    He often spoke of his people who came from a small village in Italy.

werkwoord “people”

infinitief people; hij peoples; verleden tijd peopled; volt. deelw. peopled; ger. peopling
  1. bevolken
    Pioneers were sent to the new land to people the vast wilderness.
  2. zich bevolken
    Over the centuries, the deserted island slowly peopled with castaways and adventurers.

zelfstandig naamwoord “people”

enkelvoud people, meervoud peoples
  1. bevolkingsgroep (als het gaat om een natie of etniciteit)
    The indigenous peoples of the region have diverse cultural traditions.