·

mind (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “mind”

enkelvoud mind, meervoud minds of ontelbaar
  1. geest
    After the accident, she struggled to remember names, but her mind could still solve complex puzzles with ease.
  2. intellect (bijvoorbeeld: een wetenschapper met een groot intellect)
    Marie Curie was one of the greatest minds who ever lived.
  3. mening
    After reading the article, she made up her mind that the new policy was beneficial.

werkwoord “mind”

infinitief mind; hij minds; verleden tijd minded; volt. deelw. minded; ger. minding
  1. onthouden
    Mind the new time for the meeting!
  2. belang hechten aan
    When crossing the street, always mind the traffic signals.
  3. bezwaar hebben tegen
    Do you mind if I open the window? It's a bit stuffy in here.