·

living (EN)
bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord

Dit woord kan ook een vorm zijn van:
live (werkwoord)

bijvoeglijk naamwoord “living”

basisvorm living, niet-vergrotend
  1. levend
    The living plants in this garden attract a lot of bees and butterflies.
  2. in gebruik (om aan te duiden dat iets actief gebruikt wordt)
    The tradition of storytelling is still living in many cultures.
  3. levensecht
    Her performance was so convincing; it was like watching the living embodiment of the character.
  4. dienend om de mate te benadrukken
    I was scared out of my living wits when I saw the shadow move.

zelfstandig naamwoord “living”

enkelvoud living, meervoud livings of ontelbaar
  1. levensonderhoud
    He earns his living as a freelance graphic designer.
  2. levenswijze
    After retiring, they opted for quiet living in the countryside.