level (EN)

bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord

bijvoeglijk naamwoord “level”

1. vlak
   Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.

   The field was completely level, making it ideal for the soccer tournament.
2. op gelijke hoogte
   Standing on the stool, he was level with the top shelf.
3. gelijkwaardig
   After years of training, she felt level with the best in her field.
4. stabiel
   The patient's temperature has stayed level throughout the night.

zelfstandig naamwoord “level”

1. niveau (een specifieke hoogte of lijn ten opzichte van een basis)
   The floodwaters reached a level not seen in decades.
2. niveau (de hoeveelheid of mate van iets vergeleken met een standaard)
   The noise level in the room made it hard to concentrate.
3. niveau (een positie in een schaal of hiërarchie)
   She achieved the highest level of certification in her profession.
4. verdieping
   The parking garage had levels for employees and visitors.
5. waterpas
   With the level, the carpenter ensured the table was perfectly flat.
6. niveau (in een spel)
   After weeks of practice, he finally cleared level ten.

werkwoord “level”

1. Egaliseren (iets vlak of gelijk maken)
   They spent the day leveling the uneven ground in the backyard.
2. met de grond gelijkmaken
   The old stadium was leveled to make way for the new shopping center.
3. gelijkmaken
   The strong sales performance leveled profits with last year's results.
4. gelijkmaken (in een score)
   In the final seconds, she leveled the score, sending the game into overtime.
5. richten
   I saw a gun leveled at my chest.
6. eerlijk zijn
   He decided to level with his parents about his academic struggles.
7. een niveau hoger gaan
   By completing the quest, she leveled up and gained new abilities.