·

base (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord, bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord “base”

enkelvoud base, meervoud bases of ontelbaar
  1. basis
    The vase stood securely on a wooden base.
  2. basis (militair)
    She was stationed at an air force base overseas.
  3. hoofdkwartier
    The company's base is located in New York City.
  4. base
    In chemistry class, we learned that sodium hydroxide is a strong base.
  5. het hoofdingrediënt in iets
    The sauce has a base of tomatoes and herbs.
  6. basis (het beginpunt of de fundering voor een idee of theorie)
    His argument has a solid factual base.
  7. grondtal (in de wiskunde, een getal dat als basis wordt gebruikt in een systeem van tellen of berekeningen)
    Binary code uses base 2 instead of base 10.
  8. honk
    He hit the ball and ran to first base.
  9. base (in de biologie, een van de moleculen die deel uitmaken van DNA of RNA)
    The sequence of bases in DNA determines genetic information.
  10. de persoon die anderen ondersteunt bij acrobatiek of cheerleading
    As the base, she lifted the flyer into the stunt.

werkwoord “base”

infinitief base; hij bases; verleden tijd based; volt. deelw. based; ger. basing
  1. baseren
    The novel is based on a true story.
  2. gevestigd zijn
    The company is based in London.
  3. (in acrobatiek of cheerleading) de persoon zijn die anderen ondersteunt
    She bases her teammate during the stunt routine.

bijvoeglijk naamwoord “base”

basisvorm base, baser, basest (of more/most)
  1. laag
    He was arrested for his base actions.
  2. inferieur
    The tools were made of base metal.