·

well (EN)
bijwoord, bijvoeglijk naamwoord, tussenwerpsel, zelfstandig naamwoord, werkwoord

bijwoord “well”

well, better, best
  1. goed
    She cooked the meal well, and everyone enjoyed it.
  2. behoorlijk
    The room was well lit, making it easy to read.

bijvoeglijk naamwoord “well”

well, comp. better, sup. best
  1. gezond
    After her surgery, she felt well and could return to work.

tussenwerpsel “well”

well
  1. nou
    Well, if you think that's the best decision, let's go with it.
  2. nou (uitdrukking van irritatie of belediging)
    Well! There was no need to say that.
  3. nou (om tijd te winnen of na te denken voor het spreken)
    It's, well... difficult.

zelfstandig naamwoord “well”

enkelvoud well, meervoud wells
  1. put
    They dug a well to provide water for the village.
  2. kuiltje
    She pressed her thumb into the dough to create a well for the jam.
  3. bron (figuurlijk voor een overvloedige voorraad)
    The library was a well of knowledge for the curious student.
  4. rechtszaal (specifiek de ruimte in een rechtszaal)
    The lawyer approached the well to address the judge.
  5. smeltkroes (in een oven)
    The foundry workers carefully monitored the well of the furnace.
  6. huisdrank (voor een eenvoudige mixdrank met standaard sterke drank)
    At the bar, he ordered a well to save money.

werkwoord “well”

infinitief well; hij wells; verleden tijd welled; volt. deelw. welled; ger. welling
  1. opwellen
    Water welled from the spring after the rain.
  2. opwellen (bijvoorbeeld tranen in de ogen)
    Her eyes welled with tears.