zelfstandig naamwoord “trust”
enkelvoud trust, meervoud trusts of ontelbaar
- vertrouwen
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
She handed over her secret diary to her friend, showing the deep trust she had in her.
- trust (het beheren van eigendom voor iemand anders)
When my parents passed away, they left a trust for my education, with my uncle as the trustee.
- kartel (illegale bedrijfscombinatie)
The government dismantled the oil trust after discovering it was fixing prices and stifling competition.
werkwoord “trust”
infinitief trust; hij trusts; verleden tijd trusted; volt. deelw. trusted; ger. trusting
- vertrouwen
I trust my best friend with all my secrets.
- geloven
I trust that the sun will rise again tomorrow morning.
- verwachten (met vertrouwen)
I trust him to finish the project on time.
- toevertrouwen
She trusted her neighbor to water her plants while she was on vacation.
bijvoeglijk naamwoord “trust”
basisvorm trust, niet-vergrotend
- trust- (betrekking hebbend op een trust of het beheer ervan)
She appointed a trust lawyer to manage her estate according to the terms of her late father's trust agreement.