·

snow (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “snow”

enkelvoud snow, meervoud snows of ontelbaar
  1. sneeuw
    Children rushed outside to play as the first snow of the season began to fall.
  2. sneeuwbui (als het gaat om een specifieke gebeurtenis)
    The city was unprepared for the three consecutive snows that blanketed the streets in white.
  3. de willekeurige stippen die op een tv-scherm te zien zijn als er geen signaal is
    When the cable went out, the TV screen was nothing but static snow.

werkwoord “snow”

infinitief snow; hij snows; verleden tijd snowed; volt. deelw. snowed; ger. snowing
  1. sneeuwen
    When I woke up this morning, it was already snowing heavily.