score (EN)

zelfstandig naamwoord, zelfstandig naamwoord, werkwoord, tussenwerpsel

zelfstandig naamwoord “score”

1. score (het aantal punten behaald in een spel, sport of test)
   Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.

   She got a high score on her math test.
2. score (de registratie van punten of resultaten in een spel, weergegeven als een verhouding of reeks van getallen)
   The score was 3–2 in favor of the home team.
3. partituur
   The conductor studied the score before the rehearsal.
4. filmmuziek
   The movie's score was nominated for an award.
5. groot aantal
   Scores of people attended the concert in the park.

zelfstandig naamwoord “score”

1. twintig of ongeveer twintig
   A hundred score followers watched Jesus perform the act.

werkwoord “score”

1. scoren
   She scored the winning goal in the final minute of the match.
2. behalen (van een resultaat of cijfer)
   He scored 95% on his final chemistry exam.
3. beoordelen
   The judges will score each performance based on creativity and skill.
4. bemachtigen
   They managed to score front-row tickets to the sold-out concert.
5. scoren (van illegale drugs)
   He went to the city to score some drugs.
6. componeren (van muziek voor een productie)
   The musician was asked to score the soundtrack for the movie.
7. inkerven
   Score the cardboard with a knife before folding it.

tussenwerpsel “score”

1. yes!
   Score!" he shouted when he found the missing keys.