·

rubber (EN)
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord

zelfstandig naamwoord “rubber”

enkelvoud rubber, meervoud rubbers
  1. rubber
    Rubber is used to make tires, gloves, and many other products.
  2. gum
    In class, I used a rubber to correct my mistakes.
  3. condoom
    He always carries a rubber for protection.
  4. een reeks van spellen of wedstrijden om een algehele winnaar te bepalen
    They won the rubber after three intense matches.
  5. banden (vooral in de context van raceauto's)
    The pit crew changed the car's rubber during the pit stop.

bijvoeglijk naamwoord “rubber”

basisvorm rubber, niet-vergrotend
  1. rubberen
    She wore rubber boots to walk through the muddy field.