·

roof (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “roof”

enkelvoud roof, meervoud roofs
  1. dak
    The roof of our house needs repairs after the storm.
  2. dak (van de mond)
    The hot soup burned the roof of my mouth.
  3. ( in de mijnbouw) de laag gesteente boven een minerale afzetting
    The miners reinforced the roof of the tunnel for safety.
  4. (in het klimmen) een overhangende rotsformatie
    The climber struggled to ascend the roof on the cliff face.

werkwoord “roof”

infinitief roof; hij roofs; verleden tijd roofed; volt. deelw. roofed; ger. roofing
  1. bedekken met een dak
    They roofed the new house before winter began.