·

launder (EN)
werkwoord, zelfstandig naamwoord

werkwoord “launder”

infinitief launder; hij launders; verleden tijd laundered; volt. deelw. laundered; ger. laundering
  1. wassen en strijken
    She spent the afternoon laundering the family's shirts and bed linens.
  2. witwassen
    The criminals used a chain of restaurants to launder their illicit earnings.

zelfstandig naamwoord “launder”

enkelvoud launder, meervoud launders
  1. goot (voor water)
    The mill's launder carried water from the stream to the wheel.