zelfstandig naamwoord “hall”
enkelvoud hall, meervoud hallz
- gang
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
She hurried down the hall to catch up with her friend before class.
- zaal
The wedding reception was held in the grand hall decorated with flowers.
- studentenhuis (een gebouw op een universiteit of hogeschool waar studenten wonen)
He enjoyed the lively atmosphere of his hall during his freshman year.
- mensa (eetzaal of kantine aan een hogeschool of universiteit)
The students met in the hall every evening for dinner and conversation.
- landhuis (groot huis op het platteland)
The guide told stories about the history of the old hall as they toured the estate.