·

center (EN)
zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “center”

enkelvoud center us, center uk, meervoud centers us, centres uk of ontelbaar
  1. midden (het middenpunt of deel van iets)
    The vase was placed right at the center of the table, making it the focal point of the room.
  2. centrum (het hoofddeel van een stad met veel winkels en kantoren)
    Let's meet at the town center where all the cafes and shops are.
  3. centrum (een aangewezen plaats voor een specifieke functie of activiteit)
    The new community center offers classes ranging from yoga to pottery.
  4. midden (de groep van gematigde politieke partijen)
    In the recent elections, the center gained significant ground against the traditional parties.
  5. kern (het belangrijkste onderwerp in een discussie of kwestie)
    The ethical implications of the research became the center of the debate.
  6. center (een sportspeler gepositioneerd in het midden van het speelveld)
    The soccer team's center showed great skill in defending against the opposing forwards.
  7. center (de langste basketbalspeler gepositioneerd dicht bij de basket)
    The basketball team's center dominated the game with his impressive rebounds and blocks.
  8. center (de ijshockeyaanvaller die tussen de vleugels speelt en face-offs neemt)
    The hockey team's center won the faceoff, giving them a strategic advantage.
  9. center (de voetbalspeler die het spel start met de bal)
    The football team's center snapped the ball perfectly, initiating a successful play.
  10. center (de netbalspeler die zich over het hele veld mag bewegen, behalve in de schietcirkels)
    The netball center moved swiftly across the court, coordinating the team's offense and defense.
  11. voorzet (een voetbalpass gericht naar het midden van het veld)
    The winger delivered a perfect center to the striker, who scored with a powerful header.
  12. center (een rugbyspeler die in het centrale gebied van het veld opereert)
    The rugby center broke through the defense, scoring a crucial try for his team.

bijvoeglijk naamwoord “center”

basisvorm center, niet-vergrotend
  1. centraal (gerelateerd aan een centrum of in het midden zijnde)
    The center aisle of the church was beautifully decorated for the wedding.

werkwoord “center”

infinitief center; hij centers; verleden tijd centered; volt. deelw. centered; ger. centering
  1. centreren (iets in het midden van een gebied plaatsen)
    She centered the picture frame on the wall to make the room look more balanced.
  2. concentreren (de aandacht richten op iets)
    The documentary centers on the environmental impacts of plastic waste.