·

apron (EN)
zelfstandig naamwoord

zelfstandig naamwoord “apron”

enkelvoud apron, meervoud aprons
  1. schort
    She wore an apron while cooking to keep her clothes from getting dirty.
  2. platform (het gebied van een luchthaven waar vliegtuigen worden geparkeerd, geladen of bijgetankt)
    The plane parked on the apron to allow the passengers to disembark.
  3. voortoneel (het deel van een podium in een theater dat zich uitstrekt voor het hoofdgordijn)
    The performer stepped onto the apron to deliver her lines.
  4. oprituitbreiding (het harde oppervlak aan het einde van een oprit dat het verbindt met de straat)
    He edged the apron to improve access to his driveway.
  5. voorterrein (het verharde gebied naast een racebaan)
    The car spun onto the apron during the race.