·

apply (EN)
werkwoord

werkwoord “apply”

infinitief apply; hij applies; verleden tijd applied; volt. deelw. applied; ger. applying
  1. aanbrengen
    She applied the soothing cream to her sunburned shoulders.
  2. gebruiken (voor een specifiek doel)
    She applied her knowledge of math to solve the complex problem.
  3. van toepassing zijn (op iemand of iets)
    This discount applies only to students and teachers.
  4. solliciteren (als kandidaat)
    She applied to the university for a scholarship in engineering.