·

affect (EN)
werkwoord, zelfstandig naamwoord

werkwoord “affect”

infinitief affect; hij affects; verleden tijd affected; volt. deelw. affected; ger. affecting
  1. beïnvloeden
    The new law will greatly affect how businesses operate.
  2. verdrietig maken
    The news of the old tree being cut down affected her more than she expected.
  3. aantasten
    The flu virus affected his respiratory system, making it hard for him to breathe.
  4. doen alsof (met de betekenis van een bepaalde kwaliteit of gevoel tonen)
    She affected surprise when she already knew about the party.

zelfstandig naamwoord “affect”

enkelvoud affect, meervoud affects of ontelbaar
  1. emotie (in de context van de psychologische reactie op iets)
    Watching the sunset, she felt a peaceful affect wash over her, calming her nerves.