·

wine (EN)
zelfstandig naamwoord, werkwoord

zelfstandig naamwoord “wine”

enkelvoud wine, meervoud wines of ontelbaar
  1. wijn
    She poured a glass of red wine to enjoy with her dinner.
  2. wijn (gemaakt van iets anders dan druiven)
    She enjoyed a glass of elderberry wine with her dinner.
  3. glas wijn
    She ordered two red wines and a white wine for her friend.
  4. wijnrood
    She wore a beautiful dress in a rich wine color to the party.

werkwoord “wine”

infinitief wine; hij wines; verleden tijd wined; volt. deelw. wined; ger. wining
  1. wijn schenken (bij een maaltijd)
    They wined and dined their guests at the fancy restaurant.