·

suffer (EN)
werkwoord

werkwoord “suffer”

infinitief suffer; hij suffers; verleden tijd suffered; volt. deelw. suffered; ger. suffering
  1. lijden (moeilijke of uitdagende situaties ervaren)
    During the long winter, the villagers suffered without enough food or heat.
  2. pijn lijden (fysieke of emotionele pijn ervaren)
    She suffered greatly after breaking her leg.
  3. achteruitgaan (in kwaliteit of toestand)
    If you don't get enough sleep, your health will suffer.
  4. verdragen (iets onaangenaams tolereren)
    She suffered many hardships during the long journey.