·

ride (EN)
werkwoord, zelfstandig naamwoord

werkwoord “ride”

infinitief ride; hij rides; verleden tijd rode; volt. deelw. ridden; ger. riding
  1. rijden (op een paard, fiets, motor, of iets dergelijks)
    She rides her bicycle to school every day.
  2. meerijden (als passagier in een voertuig)
    We rode the bus to the city center.
  3. rijden (langs of door een pad)
    They rode the trail through the mountains.
  4. drijven (op water of lucht)
    The boat rode the waves during the storm.
  5. meeliften (met een trend of situatie)
    The company rode the wave of popularity to increase sales.
  6. zeuren (tegen iemand herhaaldelijk)
    His coach kept riding him about his performance.
  7. verschuiven (van kleding)
    The skirt kept riding up as she walked.
  8. neuken
    They decided to ride after a romantic evening.

zelfstandig naamwoord “ride”

enkelvoud ride, meervoud rides
  1. rit (op een paard, fiets, of iets dergelijks)
    She went for a ride on her new horse.
  2. rit (in een voertuig)
    We enjoyed a peaceful ride through the countryside.
  3. lift (gegeven in iemands voertuig)
    Can you give me a ride to the station?
  4. attractie (op een kermis of in een pretpark)
    The roller coaster is my favorite ride at the fair.
  5. wagen (vooral een auto)
    That's a cool ride you've got there.
  6. avontuur (opwindende of wilde ervaring)
    Launching the new product has been quite a ride.
  7. beurt (seksuele daad)
    He was hoping for a ride after the date.