werkwoord “ride”
infinitief ride; hij rides; verleden tijd rode; volt. deelw. ridden; ger. riding
- rijden (op een paard, fiets, motor, of iets dergelijks)
Meld u aan om de vertalingen van voorbeeldzinnen en eentalige definities van elk woord te zien.
She rides her bicycle to school every day.
- meerijden (als passagier in een voertuig)
We rode the bus to the city center.
- rijden (langs of door een pad)
They rode the trail through the mountains.
- drijven (op water of lucht)
The boat rode the waves during the storm.
- meeliften (met een trend of situatie)
The company rode the wave of popularity to increase sales.
- zeuren (tegen iemand herhaaldelijk)
His coach kept riding him about his performance.
- verschuiven (van kleding)
The skirt kept riding up as she walked.
- neuken
They decided to ride after a romantic evening.
zelfstandig naamwoord “ride”
enkelvoud ride, meervoud rides
- rit (op een paard, fiets, of iets dergelijks)
She went for a ride on her new horse.
- rit (in een voertuig)
We enjoyed a peaceful ride through the countryside.
- lift (gegeven in iemands voertuig)
Can you give me a ride to the station?
- attractie (op een kermis of in een pretpark)
The roller coaster is my favorite ride at the fair.
- wagen (vooral een auto)
That's a cool ride you've got there.
- avontuur (opwindende of wilde ervaring)
Launching the new product has been quite a ride.
- beurt (seksuele daad)
He was hoping for a ride after the date.